1 | En 1) toen hij weer de synagoge binnenging,
was daar een mens met een verdorde (lamme) hand. |
2 | En zij namen hem waar,
of hij hem op de sabbath zal genezen, opdat ze hem zouden aanbrengen. |
3 | Hij zegt tot de mens, die de dorre hand heeft:
Kom in het midden staan!
|
4 | En hij zegt hen:
Is het op sabbath toegestaan goed te doen óf kwaad te doen,
een leven (ziel) te redden óf te doden? Maar zij zwegen!
|
5 | En terwijl hij hen rondom in woede aanzag,
en diep bedroefd (of: medelijdend) was om de hardheid van hun hart, zegt hij tot de mens: Strek je hand!
Hij sterkte (hem)
en zijn hand was hersteld!
|
6 | De Farizeeën vertrokken
en direct hielden ze mét de Herodianen beraad over hem, hoe hem uit de weg te ruimen. |
7 | Vervolgens week Jezus met zijn leerlingen uit naar zee,
en een enorm aantal mensen uit Galilea volgde. |
8 | Ook vanuit Judea en uit Jeruzalem,
uit Idumea en van de overkant van de Jordaan, en uit de omgeving van Tyrus en Sidon - nog eens een heel groot aantal -, hoorden zij wat hij deed en kwamen tot hem. |
9 | Hij zei tot zijn leerlingen,
dat ze een scheepje voor hem beschikbaar moesten houden vanwege de menigte, dat die hem niet in verdrukking zou brengen. |
10 | Want hij genas er velen,
zodat zij zich aan hem opdrongen om hem aan te raken, met welke gesel zij ook van doen hadden. |
11 | En de onreine geesten -,
hem in ogenschouw nemend, vielen zij op hem aan en schreeuwden: Jij bent de zoon van God!
|
12 | Herhaaldelijk bestrafte hij hen,
dat zij hem niet openbaar zouden maken. |
13 | Dan gaat hij de berg op
en roept hij tot zich, die híj zelf wilde. Zij gingen... en kwamen naar hem toe. |
14 | Hij maakte van hen een twaalftal.
Opdat zij bij hem zullen zijn, én dat hij hen zal uitzenden, om te verkondigen |
15 | en gevolmachtigd te zijn
in het uitdrijven van demonen. Daartoe stelde hij er twaalf aan. |
16 | En aan Simon gaf hij de bijnaam Petrus - rotsman!
|
17 | En aan Jacobus, zoon van Zebedeus
en zijn broer Johannes, gaf hij de bijnaam: Boanerges, dat is: donderzonen! |
18 | met Andreas en Filippus,
Bartholomeüs en Mattheüs, Thomas en Jacobus, de zoon van Alfeüs, Thaddeüs en Simon de Kananeër |
19 | en Judas Iskarioth,
die hem overgeleverd heeft. |
20 | Hij 2) kwam thuis;
en weer kwam een menigte mensen bijeen, zodat ze zelfs geen brood konden eten. |
21 | Toen zijn verwanten dat hoorden,
kwamen ze om hem te grijpen; want, zeiden ze, hij is gek geworden. |
22 | En de schriftgeleerden
die uit Jeruzalem waren afgedaald zeiden: Beëlzebub heeft hem in z’n macht,
en:
door de overste der demonen drijft hij demonen uit. |
23 | Toen hij hen bij zich had geroepen,
sprak hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan satan satan uitdrijven?
|
24 | Als een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is,
kan dat koninkrijk niet staande blijven; |
25 | en als een huisgemeenschap innerlijk verdeeld is,
zal dat huis niet staande kunnen blijven; |
26 | en als de duivel tegen zichzelf opstaat en verdeeld is,
kan hij niet staande blijven, maar is zijn einde daar; |
27 | ook kan iemand niet het huis van een sterkere binnengaan
en zijn spullen roven, tenzij hij de sterkere eerst vastbindt; pas dan kan hij zijn huis leegroven. |
28 | Voorwaar ik zeg jullie:
alle zonden en godslastering die ze gepleegd hebben, zullen de mensenkinderen worden vergeven; |
29 | maar wie laster spreekt tegen de heilige geest,
krijgt in der eeuwigheid geen vergeving, maar hij is betrokken bij een eeuwige zonde |
30 | (omdat ze zeiden:
een onreine geest heeft hem in z’n macht).
|
31 | Ook kwam zijn moeder met zijn broers;
ze bleven buiten staan
en stuurden iemand om hem te roepen. |
32 | Er zat een menigte mensen om hem heen;
ze zeiden tegen hem: zie, uw moeder en w broers [en uw zussen]
zijn buiten en zoeken u. |
33 | Hij antwoordde hen en zei:
Wie zijn mijn moeder en mijn broers?
|
34 | Hij keek hen aan die om hem heen zaten
en zei: Zie, mijn moeder en mijn broers….
|
35 | want ieder die de wil van God doet,
die is mijn broer en zus en moeder! |
1 | vertaling van Leen de Ronde |
2 | vertaling van Klaas Eldering |